In Maarn valt het op, maar het moet nou eenmaal, Betty en Isra hebben allebei een gele ster op hun jas. De kinderen op school zeggen er niet veel van, ze zijn er aan gewend. De buurman van de overkant zei gisteravond nog tegen pappa: “Haal die vreselijke dingen toch van jullie kleren, hier hoeft dat toch niet.” Betty en Isra zouden het ook best willen, zonder ster naar buiten, ze zijn de enigen hier in het dorp met zo’n ding op en dat is niet leuk. Maar pappa en mamma willen het niet, ze vinden het veiliger om maar te doen wat hun gezegd wordt!
Na schooltijd lopen ze samen naar huis, Isra houdt zijn zusje bij de hand. Ze schelen maar elf maanden, maar hij is toch haar grote broer en hij past op haar. Thuis heeft mamma al een tasje klaar staan. Ze weten waar dat voor is. ’s Middags na drie uur mogen joden pas in de winkels komen, dus mamma heeft nog geen boodschappen kunnen doen voor het eten. Dat doen haar grote kinderen voor haar. Vandaag moeten ze naar de groenteboer. Hij heet Peeters, Henk Peeters, zijn vrouw heet Riet. Maar dat mogen zij niet zeggen, zij zijn nog kinderen en ze zeggen netjes mevrouw en meneer Peeters.
De groentewinkel is vlakbij, vijf minuutjes later zijn ze er al. En nu rustig wachten, dat hoort zo, wachten tot je aan de beurt bent. Betty kijkt bezorgd om zich heen, er ligt niets meer, zou alles al op zijn? Mevrouw Peeters komt naar hen toe en zegt: “Tja kinders, alles is op, maar weet je wat? Loop maar even met me mee.” Betty en Isra lopen achter de groentevrouw aan naar de grote moestuin. Ze zijn daar nog nooit eerder geweest, wat mooi! Grote en kleine planten, keurig in rijtjes, net soldaatjes. Ze kennen ze niet allemaal, maar de tomaatjes, die nu nog groen zijn en de aardbeienplantjes, ja die natuurlijk wel.
Mevrouw Peeters loopt naar een bed met mooie lichtgroene plantjes. Ze trekt er zomaar een aantal uit de grond. De kinderen zijn blij verrast, mmm lekker, worteltjes! De groentevrouw stopt een flinke portie in hun tas. Ze bedanken netjes en gaan naar huis. In het huis naast de groenteboer gaan de gordijnen een beetje opzij. Een vrouw met priemende donkere ogen, veel rimpels en naar beneden getrokken mondhoeken kijkt door het kiertje. Ze heeft al lang gezien dat die jodenkinderen bij de buurvrouw in de tuin liepen en groente mee kregen. Ze zal ze wel krijgen, maar eerst zelf ook van die lekkere worteltjes halen, denkt ze.
Mis poes, de groentevrouw zegt doodleuk dat de worteltjes die nu nog in de tuin staan, te klein zijn om te plukken! Intussen zijn Betty en Isra thuisgekomen, mamma wacht met Liesje aan de deur. De kleine meid is ook blij, ze is gek op worteltjes. De kinderen krijgen een kopje thee en dan gaat mamma aan tafel zitten met de inmiddels gewassen worteltjes. Het groen zal ze eraf snijden en de kinderen weten dat ze dan alvast een worteltje krijgen om op te knabbelen.
De vrouw is laaiend, omdat zij geen worteltjes kreeg, ze is meteen naar de burgemeester gestapt. Daar heeft ze haar verhaal gedaan over dat vreselijke volk, dat altijd krijgt wat het wil, terwijl zij, als keurige burger, het nakijken heeft.
De bel gaat, Isra gaat open doen. Hij schrikt, voor de deur staat een agent in uniform. Hij probeert zich vlug te bedenken of hij iets verkeerds gedaan heeft, maar hij weet echt niks! De man kijkt hem aan, niet boos, wel ernstig. “Roep je moeder maar even.” Dat hoeft al niet meer, zij en de meisjes zijn er al bij komen staan. “Ik kom de worteltjes in beslag nemen,” zegt de politieman.
Mamma loopt naar de keuken, zonder een woord te zeggen, doet ze de worteltjes in een krant en geeft ze aan hem. De agent neemt ze zwijgend aan.
Dit verhaal schreef mijn vader na de oorlog aan een vriend in Israël, toen nog Palestina, om te illustreren hoe mensen met joden omgingen in de oorlog.
Recente reacties